‘Stel, monniken, dat een man die op reis is, een grote stroom ziet, waarvan de oever aan zijn kant gevaarlijk, angstaanjagend is en de tegenoverliggende oever veilig, niet angstaanjagend, en er is geen veerpond of een brug om over te steken.
Hij zou denken: “Als ik nu eens gras, stukken hout, takken en bladeren zou verzamelen, een vlot zou bouwen en met behulp van dat vlot peddelend met handen en voeten veilig en wel naar de overkant zou oversteken?”
Hij zou dat doen en aan de overkant gekomen zou hij denken: “Dit vlot is een grote hulp voor me, met behulp van dit vlot ben ik peddelend met handen en voeten veilig naar de overkant overgestoken. Als ik het nu eens op mijn hoofd zou tillen of op mijn schouder zou laden en verder zou gaan waarheen ik maar wil?”
Wat denken jullie, monniken, zou die man zo handelend doen wat er met dat vlot gedaan moet worden? Zeker niet, Heer
Hoe zou die man moeten handelen om te doen wat er met dat vlot gedaan moet worden?
Welnu, monniken, die man zou, als hij overstoken is, zo denken: “Dit vlot is een grote hulp voor me geweest. Als ik het nu eens op het droge zou trekken of op het water zou laten wegdrijven en verder zou gaan waarheen ik wil?”
Zo handelend zou die man doen wat er met dat vlot gedaan moet worden. Net zo, monniken, heb ik de Dhamma onderwezen, als te vergelijken met een vlot. Bedoeld om mee over te steken, niet om vast te houden.’
Alagaddupama-Sutta, MN I 134-35
Bron: De Verzameling van middellange leerredes (deel 1)
Vertaald uit het Pali door Jan de Breet & Rob Janssen.